De katholieke illustratie, jrg 14, 1880-1881, no. 26, pp 1-6

Dublin Core

Titel

De katholieke illustratie, jrg 14, 1880-1881, no. 26, pp 1-6

Onderwerp

Het watersnoodfeest

Bron

De katholieke illustratie. Geraadpleegd op Delpher op 19-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKDC09:017282026:00001

Datum

1881

Text Item Type Metadata

Tekst

HET WATERSNOODFEEST
TE AMSTERDAM.

Een watersnoodfeest,! Heeft men ooit zonderlinger samenkoppeling van woorden gezien, dan die deze vier lettergrepen ons aanbieden? De watersnood eene reden om feestte vieren, daar kan ik niet bij met mijn domme verstand, zou de boer zeggen; en hij zou het niet alleen zijn, voor wien het begrip watersnoodfeest te hoog was. Dr. Kuyper toch roept in het 'Feestblad verwonderd uit:

Vroeger, bij volksramp, is er hier Bid-dag en Geef-dag geweest,
Nu bij den dijkbreuk, viert hier Menschenlievendheid een Watersnood-feest.

Maar dominé Kuyper verloor misschien wel wat veel uit liet oog, dat al is er ditmaal geen sprake vaneen Bid-dag, de 18de van Sprokkelmaand toch wel degelijk een Geef-dag geweest is. Zijn collega Laurillard schijnt de zaak anders op te vatten; althans hij maakt het ons inde volgende regelen, die hij in het genoemde Feestblad schreef, een weinig duidelijker:

Medelijden heet het sieraad vaneen hart, dat deelt in pijn,
En dat feestviert als ’t der smarte kan tot troost en hulpe zijn.

Doch waartoe mij het hoofd gebroken met de vraag omtrent het ai of niet gepaste van dit feest; zooveel is zeker dat de waters» noodlijdenden -er wel bij zullen varen, en dat is het voornaamste. Daarenboven hebben Hunne Majesteiten het feest onder hunne hooge bescherming genomen, en waar die voorgaan kan men gerust volgen. Voor wie het niet gelooven wil, heb ik hunne handteekening uit het Feestblad geknipt en hierbij gevoegd, opdat ieder zich met eigen oogen van de waarheid mijner verzekering kunne overtuigen.
Dit heb ik vooraf willen zeggen om den lezer te doen begrijpen, dat ik mij met eene onbezwaarde consciëntie en lang niet ineen Nurksche stemming, in gezelschap van den teekenaar der Katholieke Illustratie, naar de hoofdstad en het Volkspaleis begaf, om het watersnoodfeest bij te wonen.
Het was acht uren inden avond, toen wij, tusschen den ontzaglijken drom van voetgangers en rijtuigen verloren, onze schreden paleiswaarts richtten. Donker en nevelig was de avond, maar vóór ons verhief zich de verlichte koepel majestueus inde lucht en was ons als een baken op den weg naar het gebouw, dat, voor volksvlijt gesticht, soms al eens tot zeer oneigenaardige doeleinden gebezigd wordt, maar thans ineen tempel der weldadigheid herschapen was.
Deze tirade vloeit mij uit de pen nu ik rustig voor de schrijftafel gezeten ben; maar het behoeft niet gezegd, dat op het oogenbiik, waarvan hier sprake is, geheel andere gedachten zoowel mijn geest, als dien van mijn reisgenoot vervulden, gedachten aan onze teenen, die wij buiten het gedrang moesten houden, gedachten aan de rijtuigen, die ons vaak plotseling op de hielen kwamen, gedachten aan onze ribben, die soms geduchte elleboogstooten bekwamen.
Daar traden wij onder de hooge portiek de vestibule binnen en zagen ons op het vertoon van den rooden talisman ter waarde van vijf gulden de deuren van het tooverpaleis ontsloten. Nauwelijks hadden wij eenige schreden binnen het heiligdom gezet, of ik gevoelde eene gewaarwording, zooals Dante heeft moeten ondervinden, toen ’nij voor het eerst het gebied der duisternis betrad.
Daar las ik toch, wel niet in vlammende, maar toch in duidelijke letteren:

THEAT
RUM INFERNALE.

Is het wonder dat deze onheilspellende inscriptie mij plotseling deed omkeeren en ik mijn metgezel pijlsnel medevoerde in eene richting, waar een blijder verschiet ons aanlachte?
Later heb ik vernomen dat het verblijf, waarvan ik mij zoo schuw afwendde, niets dan de duisternis met de hel gemeen had, en dat er in plaats van Beëlzebub in persoon een lichtgevende hond werd gevierd en aangebeden. Trouwens, hoezeer ik het betreur, dat ik het beest geen bezoek heb gebracht, behoef ik mij niet te beklagen, een nooit gezien wonder gemist te hebben-, want inde Katholieke Illustratie heb ik reeds voor lang gelezen vaneen lichtende verfstof, waarmede men slechts het een of ander voorwerp behoeft te bestrijken, om het lichtgevend te maken.
Doch wij gaan verder en laten den blik door de reusachtige zaal weiden, die inderdaad een phautastisch, feérique voorkomen heeft. Dien aanblik te beschrijven, zal men wel niet van mij vergen, waarom ik maar aanstonds begin met den lezer te wijzen op de bovenste gravure van blz. 206, die een voorwerp vertoont, dat het allereerst onze aandacht trok.
Ik bedoel de Champagne bar, een vreemde naam, die al spoedig tot champagneberg verhollandscht werd. Het was eene verhevenheid, met kransen van sparregroen, met standbeelden, wimpels en gekleurde lampions versierd, en bekroond door vier bogen van tintelende gasvlammen. Men heeft deze stellage een tempel genoemd, doch afgezien van al de bonte versierselen, kwam het mij meer als een reusachtige papegaaiskooi zonder traliën voor. In plaats van papegaaien ontwaarden wij er echter een stoet van jonge dames, inde meest verscheiden costumes gehuld, die de verschillende kleederdrachten der Frausche boerinnen moesten voorstellen, maar die, zooal niet in snit, dan toch in rijkdom van stoffage heel wat van het origineel moeten verschillen. Zij omringden eene tafel, waarop honderden champagne-glazen hunne lange halzen uitrekten, en lokten als Sirenen de toeschouwers tot zich, minder om hen met haar schuimenden wijn te laven, dan om haar blikken bus met hunne guldens te kunnen vullen.

A l’eau mousseuse inondant la campagne,
Képond Hébé en versant du Champagne!

zegt de puntdichter van het Feestblad.
Een paar schreden verder verheft zich een antiek Egyptisch gebouwtje, waarbinnen een paar waarzegsters huizen, die u volstrekt de geheimen van toekomst en verleden willen ontsluieren. Zij zijn inde bonte dracht der Zigeunermeisjes gekleed; doch wie zich bij dat woord de morsige deernen voor den geest haalt, die wij in gezelschap •harer familie voor eenige jaren door het land hebben zien kruisen, stelle zich de bewuste heidinnetjes niet als die landloopsters voor: slechts zijde en fluweel en fonkelende kleinoodiën dienen hier tot kleéding en opschik.
Het Egyptisch gebouwtje in quaestie heeft de teekenaar in zijn schets van de Champagne bar opgenomen; doch hij kon het niet anders voorstellen dan van achteren gezien, daar het met den ingang naar den Bacchustempel gekeerd stond, zoodat de beide waarzegters op onze afbeelding onzichtbaar blijven.
Aan weerszijden van de Champagne har, die zich vlak onder den koepel verheft, strekt zich eene dubbele rij winkeltjes uit, eene ware Kermis der Ijdelheid. Tegen eiken pijler is zulk een kraampje aangebouwd, en ofschoon zij alle vrij wel overeenkomen in vorm en ver iering, bieden de koopwaren, maar vooral de verkoopsters de rijkste verscheidenheid aan.
Het eerste winkeltje is eene uitstalling van boeken, plaatwerken, photographieën, dagbladen enz. en wordt gehouden dooreen paar dames, die aan het hof van koningin Antoinette ontsnapt schijnen. Hare sneeuwwitte poederpruiken en haar buitengewoon blanke tint, waarschijnlijk aan eene flinke laag poudre de riz verschuldigd, doen haar als wassenbeelden voorkomen en geven aan hare geheele verschijning iets unheimlichs.
Met zekeren tegenzin zagen wijde eeuw van onnatuurlijkheid en wansmaak inde beide beschreven figuren herleven, en wendden ons naar het volgende kraampje, waar een paar bekoorlijke Italiaanschen ons hare frutti d’ltalia en confetti aanprezen.
Aldus wandelden wijde beide rijen langs, telkens voor de schilderachtige uitstallingen blijvende stilstaan, op eerbiedigen afstand wel te verstaan; want al had professor Alberdingk Thijm ook in het Feestblad geschreven:

Hoe milder thans uw goud-aar vloeit,
Hoe hooger ’t goud uws harten gloeit.

achtten wij ons volstrekt niet geroepen, die gulden spreuk bij alle kraampjes in toepassing te brengen. Behalve dat wij geen van beiden pretendeeren een gouden hart te bezitten, zijn goudaderen bij ons evenmin te vinden als inde Vughterheide.
Maar wij waren de eenigen niet, die zich een weinig op den achtergrond hielden; inden beginne vooral legden de meeste bezoekers eene zekere beschroomdheid aan den dag, en het was hun aan te zien, dat zij huiverig waren naar den prijs vaneen of ander voorwerp te vragen, ook al wisten de verkoopsters het hun nog zoo dringend aan te prijzen. De groote blikken trommel toch, die de geïmproviseerde winkeliersters met haar „asjeblieft voor den watersnood” telkens deden rammelen, was als een schrikbeeld, dat menigeen deed afdeinzen. Goudstuk op goudstuk zivolg die dikbuikige veelvraat in en niets gaf hij terug.
Allengs kwam er echter een meer opgewekte geest onder de menigte, en de aanvankelijk ietwat stijve concert-promenade ging ineen bedrijvig en vroolijk gejoel over, hetgeen ten gevolge had, dat ook de beurzen losser werden; want de vreugde verruimt het hart en doet de hand dieper inden zak tasten.
Och! dat ook wij geen goudaderen konden laten vloeien en zelfs met het zilver spaarzaam moesten zijn!
„Hier geldt toch niet,” zei ik tot mijn metgezel, „wat ergens in het Feestblad geschreven staat: La charité n’est pas le privilege de la fortune.”
„Maar,” was het antwoord, „er staat ook in liet Feestblad:

God neemt de meening voor dc daad,
Zoowel voor ’t goed als voor het kwaad.

Troosten wij ons daarmee.”
Zoo pratende en kijkende hadden we reeds een half dozijn kraampjes de revue doen passeeren en menig schilderaehtig groepje bewonderd. We hadden de Turksche hare geurige muphti zien verkoopen en de Kussin hare thee inde kleine kopjes zien schenken; plotseling zagen wij ons weer naar het vaderland teruggevoerd door den aanblik vaneen paar alleraardigste Friezinnetjes, die hare wafels en pnnsch te koop aanboden, en die, evenals alle verkoopsters van eet- en drinkwaren, zich in het drukste debiet mochten verheugen, — voor den menschenkenner eene leerrijke bijzonderheid!
„Zie eens,” nep op eens de teekenaar verrukt uit, „daar hebt ge de bruid van den kruisvaarder!”
Ik volgde met het oog de richting van zijn vinger en ontwaarde werkelijk de-bruid van den kruisvaarder, zooals zij op eene plaat inde Katholieke Illustratie is voorgesteld, in haar zwart fluweelen kleed met gepofte mouwen, door welker insnijdingen de witte zijde van liet onderkleed heengluurt.
Doch nu was het mijne beurt om eene interessante ontdekking te doen.
„Ziet ge ginder dat photograpliieënkraampje?” vroeg ik, den teekenaar op eender winkeltjes wijzende.
„Wel heb je ooit!” was zijn uitroep.. „Onze Noordbrabantsclie meisjes zijn ook niet vergeten; de eene is een Bossche en de andere een Bredasche.”
„Jammer dat ze geen Bossche koek verkoopen.”
„Dat zou zeker gepaster zijn; maar ik vind het in ieder geval gepast, die dametjes even uit te teekenen; die moeten inde Illustratie!”
Zoo gezegd zoo gedaan; en het gevolg is dat het photograpliieënkraampje met de beide Noordbrabantsche schoonen in ue Katholieke Illustratie vereeuwigd is.
Van de beide figuurtjes, die mij zoo aangenaam getroffen hadden door mij aan de stad mijner inwoning te herinneren, dwaalde mijn oog naar den overkant, waar ik eene schooue Spaansche ontwaarde, inde nationale kleederdracht van het land der stierengevechten en der tintelende wijnen. Fier als eene koningin en toch met bevalligen zwier bood de dame den omstanders hare cigaretten aan, die, al mocht ook inde zaal niet gerookt worden, toch gereeden aftrek vonden. Had ik niet stellig geweten, hier eene Amsterdamsche voor mij te hebben, dan hadden de gitzwarte oogen en lokken mij haar ongetwijfeld voor eene Castiliaansche doen aanzien, die met waarheid zou kunnen zeggen:

Fern im Süden liegt mein Spaniett,
Spanien ist mein Heimatland.

Maar ook de Nederlandsche vrouwen uit don Spaanschen tijd zagen wij er vertegenwoordigd in twee jonge meisjes, waarvan de eene inde Hollandsche, de andere inde Vlaamsche dracht der XVIde eeuw was gedost.
De eene droeg een lichtblauw, zwaar zijden kleed, met den breeden platten hagelwitten halskraag; de andere was ineen korenblauw zijden rok en een zwart fluweelen jakje gedost, en vooral de karakteristieke, van boven ingedrukte muts stond haar alleraardigst.
Na aldus de verschillende kraampjes van den fancy fair bezichtigd en met genoegen opgemerkt te hebben, "dat de winkeliersters goede zaken maakten, dwaalden wij zijdelings af, ten einde wat ruimer te kunnen ademhalen, dan hier in het gedrang het geval was. Ons voorbehoudende later de groepen, die het midden der ruimte innamen, van nabij te bekijken, belandden wij het eerst ineen hoek van het gebouw, waar Oscar Carré zijne „sensationeele luchtexercitiën” of althans iets dergelijks te zien gaf. De voorstelling was juist begonnen en het gelach, dat vanuit de afgesloten ruimte weerklonk, bewees ons dat de clowns bezig waren de lachspieren der toeschouwers in beweging te brengen.
Naast het Hippodrome was een stalletje op geslagen voor den pony, dien Carré voor de watersnoodverloting had afgestaan. Daar het dier zoo vriéndelijk waste onzen gerieve over de heining te kijken, die het voor onze blikken moest verbergen, achtte ik het onnoodig mij ook het overige gedeelte van zijn lichaam te doen toonen, en volgde veel liever onzen teekenaar naar de tentoonstelling van schilderijen, die, door verschillende kunstminnaars afgestaan, in een net gedecoreerd en zorgvuldig verlicht lokaal den rijkdom harer kleuren en lijnen ten toon spreidden.
Ik behoef niet te zeggen, dat het vooral de teekenaar was, die hier genoot. Vaak steeg zijne bewondering tot een enthousiasme, dat hem zijne geheele omgeving deed vergeten.
„Zie toch eens, die heerlijke Italiaansche kinderkopjes! wat prachtig lichteffect! wat schitterende kleuren, wat fijne tinten, wat !” Ja, wat al niet! Op dat oogenblik had ik geen ooren voor zijne opmerkingen; want ik was zelf inde beschouwing verdiept vaneen tableau, dat mij met diepen weemoed vervulde en toch onweerstaanbaar aangreep. Ik stond voor den sneeuwstorm van Schenck ; en wie zal het mij euvel duiden, dat bij den aanblik van dien schaapherder, die met zijne kudde tegen de onstuimige sneeuwjacht worstelt, onmiddellijk de gedachte bij mij opkwam aan het verschrikkelijk ongeval, dat op dien dag juist eene maand geleden was, aan den voor ons onvergetelijken sneeuwstorm van 18 Januari?
De teekenaar, die waarschijnlijk niet vermoedde, waar ik zoo plotseling met mijn gedachten heengedwaald was, maakte mij vervolgens opmerkzaam op een schilderstuk, dat eene zeventiende-eeuwsche herberg voorstelde.
„Maar dat kunnen we immers in werkelijkheid zien,” zei ik; „vlak hiernaast is eene wezenlijke zeventiende-eeuwsche „„knijp;”” daar kunnen we tevens wat uitblazen; want ’t is hier stikheet.”
Een paar minuten later zaten we inde knijp, wel te verstaan niet inde beteekeuis. die Van Dale aan die uitdrukking hecht. De man kent noch een knijp nog een kneip inden zin, bedoeld door de Commissie voor het Watersnoodfeest, evenmin als hij van laatstgenoemd woord eene verklaring weet te geven. Doch die „misselijoke misspellinge,” om met vader Vondel te spreken, daargelaten, heeft de Commissie alle eer van haar werk, zoowel wat het idee als wat de uitvoering betreft; zoodra wij den voet inde knijp zetten, moesten we dat beiden ronduit bekennen. De illusie toch was volkomen; de hooge kruisramen met de tallooze kleine ruitjes, de gebeeldhouwde kasten, met ouderwetsch porselein en koperwerk beladen, de twee ineen toepasselijk pak gestoken bedienden, maar vooral het schemerdonker dat in het lokaal heerschte, alles werkte mede om ons te doen wanen ineen herberg van voor een paar eeuwen verplaatst te zijn. Onze teekenaar was dan ook als opgetogen en zocht oogenblikkelijk een geschikt hoekje om er een tafereeltje van te maken. Hij plaatste zich aan een ruw ineengetimmerde tafel op een dito stoel niet ver van de glazen pui, die de eigenlijke gelagkamer van het voorhuis scheidde, en had van daar, door de deur, een onbelemmerd gezicht op de Oud-Hollandsche schouw in genoemd voorhuis, die met haar omgeving een teekenachtig geheel vormde. Ik voor mij wandelde inmiddels het vertrek eens rond, waaraan slechts een paar groepen drinkende zeventiendeéeuwers en wat hammen aan den zolder ontbraken, om het sprekend te doen gelijken op de schilderij, die wij een oogenblik te voren bewonderd hadden.
In het midden van het lokaal stond eene massieve vierkante eiken tafel meteen twaalftal eiken stoelen met léeren zittingen ; ook de kasten en het porseiein en koperwerk, dat op de planken langs de wanden stond uitgestald, dat alles kon gerust de toets vaneen nauwkeurig onderzoek doorstaan, maar wat de rest betreft, dit mocht blij zijn dat het slechts door eene walmende vetkaars verlicht werd. Ik had de uitwerking wel eens willen zien, die de sprongen vaneen hoop dronken boeren van Jan Steen hier zouden gemaakt hebben. Men verbeelde zich: ik waarschuwde den teskenaar toch wat voorzichtig te zijn met zijn stok, dien hij op teekenaarsmanier met lossen zwier hanteerde, hetgeen mij eenige vrees voor de in lood gevatte ruitjes deed koesteren ; en nauwelijks had ik het woord uit den mond, of zijn stok ging dwars door de glazen pui, met geen ernstiger gevolg, dan dat het getimmerte eene rilling door alle ledematen voer : de ruitjes bleken slechts uit geverfd zeildoek geknipt.
Wat de hooge aartsvaderlijke schouw betreft, — die week voor den druk vaneen vinger. Vanuit de Oud Hollandsehe herberg, waar echter negentiende-eeuvvsche heeren en dames uit negentiende-eeuwsche glazen op hoogst moderne wijze Franschen wijn dronken, zagen wij ons op eens, evenals Barentsz. en Heemskerck in der tijd, op Nova-Zembla verplaatst. Ook wij aanschouwden „rotsen, louter ijs, die topzwaar overhellen,” doch gelukkig geen „klippen van rondom, zoover de blikken snellen.” Ook wij „genaken, ijlen aan, beklimmen rots en zoom, en Nova-Zemblaas kust draagt menschen op haar boom !”
Maar al was die „bodem versteend, om nimmermeer te ontdooien,” toch was hij niet „zoo ellendig naakt, zoo arm aan groei en teelt,” of de dennen prijkten er in rijken bladertooi, zooals men op de teekening zien kan, die mijn metgezel zich haastte van het tooneel te schetsen.
„Wat drommel!” zei ik, „ik hoor zoowaar een ijsbeer brullen,” en voegde er sidderend met Tollens bij: „Hier houdt geen stervling ’t uit!”
Ook de teekenaar leende het oor en vernam insgelijks het onheilspellend geluid.
Daar schoot mij echter een geruststellende gedachte te binnen.
„O, het zal de beer zijn, waarvan wij inde Feest-ouverture gelezen hebben en

Die ergens rondwaart inde bovensfeeren
En d’ ezel Billams nastrevend spreekt.

„Nu, als hij in hooger sferen verwijlt,” antwoordde de teekenaar, zal hij ons in deze ijsspellonk niet komen vervolgen. En daarenboven boezemt een sprekende beer mij geen grooten schrik in.”
„Mij ook niet, ik ben integendeel benieuwd de orakels te hooren, waarvan de Feest-ouverture verhaalt. Het curieuste van die ouverture is wel dat zij het Feestblad sluit in plaats van opent.”
Zoo pratende waren wij inmiddels eene andere grot genaderd, de oestergrot namelijk; zoo althans was het ding op den plattegrond aangeduid, hoewel het bij nader onderzoek eene soort van schilderhuis, met oesterschelpen bekleed, bleek te zijn. Wij bevonden ons hier in het domein van den grooten Krasnopolsky, alias Kras, die hier zijne goede gaven ter beschikking van het publiek gesteld had. Jobs geduld en Salomons wijsheid hadden wij noodig om ook maar een karig deel te verkrijgen van de bergen eet- en drinkwaren, die hier waren bijeengebracht. Want die voorraad was werkelijk ontzaglijk en vooral de reusachtige taart, die hare kruin aan het ander einde van het lokaal tot inde wolken beurde, was, om met de Figaro te spreken, phénoménale, pyramidale, obéliscale, arc-triomphale!
De rijstebrijbergen van Luilekkerland zinken in het niet bij zulk een gevaarte van marsepein, dat zich als een "Vendöme-zuil ten hemel verhief. Maar helaas, evenals de Yeudóme-zuil moest ook de mariepein-taart vallen onder het blanke wapen niet van roode, maar van witte communards; ja zij onderging nog treuriger lot, daar hare vernielers, wel verre van zich met dat Vandalenwerk tevreden te stellen, de afgekapte, brokstukken verslonden!
Hoe woest echter die Vandalen te werk gingen, beeldstormers waren zij niet, en dat deed mij goed; want het zou mij bepaald aan het hart gegaan zijn, wanneer ik het toch zoo fel geteisterde Nieuwkuik—zij het ook en efjigie hier voor mijne oogen had zien vermorzelen. Men moet weten dat aan den voet der taart in suiker en kalk eene soort van bas-relief was aangebracht, de noodlottige ramp van 30-31 December 1880 voorstellende.
Men zag er de kerk en de huizen van Nieuwkuik tot aan den nok overstroomd en de inwoners de vlucht nemen in schuitjes, die op de baren eener groene zee dobberden. Kortom, men aanschouwde er het vergeten dorpje, waaraan de watersnood op eens zulk eene vermaardheid gegeven heeft, zooals Witkamp in het Feestblad zingt:

Nieuw-Kuik, eeuwen lang verscholen,
Ja, vergeten door den Staat,
Kwam als Neérlandsch dorp tot welvaart,
"Won in opbrengst: vee en zaad.
’t Stroomnat kwam dat heil verstoren,
Schond èn huis, èn hof, èn land,
Oversielpte er weide en akker
Voetenhoog met heidezand.
’tYee ging inden poel verloren,
De oogst dreef weg met stal en schuur,
Nauw borg de arme ’t veege leven
In dat bittere lijdensuur

Doch nu wordt gij niet vergeten.
Dorpjen in uw droeven stand,
’t Glansche volk biedt u zijn hulpe,
’t "Weldoend volk van Nederland.

’t Koerend tooneel op de taart liet intusschen het weldoend volk van Nederland koud, voor zoover de temperatuur der zaal zulks toeliet. Die temperatuur was van dien aard, dat zij ons noopte een plekje te zoeken waar wij ons wat konden verkoelen. Wij vonden dit op de zoogenaamde Groote Kermis, waar het veelbelasterde oude volksvermaak dooreen schiettentje, een weegstoel, een goochelaar en wat dies meer zij vertegenwoordigd was. The great attaction vormde daar een tentje, waar een „zeldzaam natuurwonder” te zien was. Door prijzenswaardige weetgierigheid gedreven, offerden wijden gevorderden cijnspenning voor den watersnood, traden binnen en zagen ons eensklaps van aangezicht tot aangezicht tegenover den grooten beer geplaatst, dien wij, zooal niet aan den sterrenhemel, dan toch in hooger sferen waanden. liet beest stond recht overeind, doch de duisternis, die. om hem heersehte, belette ons te onderscheiden of liet Bruintje de beer of iemand van zijn familie was ; daarenboven verwaardigde hij zich niet ons zijn liefelijk stemgeluid te doen hooren, zoodat wij in billijke verontwaardiging zijn verblijf verlieten. Nauwelijks hadden we echter den voet buiten hel tentje gezet, of daar weerklonk weer het gebrul, dat wij voor het eerst op Nova Zembla en vervolgens al meermalen gehoord hadden, en welk geluid wederom uit de bovenwereld scheen te komen.
Verbaasd zagen wij elkander aar, en namen het kloek besluit liet monster, of wat het anders wezen mocht, in zijn hol te gaan opzoeken.
Reeds wilde ik daartoe het zijlokaal verlaten, toen de teekenaar mij terughield en mij op eene deur wees, waarboven geschreven stond: Portretten van onze eerste artisten.
„Kom eerst dat nog eens kijken,” zei hij en wilde mij reeds meetronen.
Maar ik, die op genoemde deur evenzeer de hooge entree reeds gelezen had, en den teekenaar daarenboven niet vergeven kon, dat hij, door absoluut eerst de schilderijententoonstelling' te willen zien, mij reeds eender tableaux vivants had doen missen, had weinig lust hem ditmaal te volgen:
„Ik dank je,” zei ik, „door me straks zoolang inde schilderijenzaal op te houden heb je gemaakt dat de Loreiey inden maneschijn ons ontsnapt is. We hebben al genoeg schilderijen en portretten gezien. Kom mee.”
Artisten zijn over het algemeen onhandelbaar volkje en ik mocht mij zelven dus wel geluk wetischen, dat mijn verlangen zoo spoedig over zijn kunstenaarshartstocht zegevierde en hij mij naar de middenruimte van het paleis volgde.
Daar was nu eigenlijk de kermis in vollen gang! De winkeltjes maakten de vertootiing van een rij kramen op een zaterdagavoudsche markt; de verkoopsters hadden geen handen genoeg, om de koopers te bedienen, sommigen waren ten naastebij uitverkocht en boden de rest voor „spotprijzen” (!) aan.
„Photographieëu van dertig gulden (men leze

Bestanden

MMKDC09_017282026_00001_image.jpg
MMKDC09_017282026_00002_image.jpg
MMKDC09_017282026_00003_image.jpg
MMKDC09_017282026_00004_image.jpg
MMKDC09_017282026_00005_image.jpg
MMKDC09_017282026_00006_image.jpg

Citaat

“De katholieke illustratie, jrg 14, 1880-1881, no. 26, pp 1-6,” Paleis voor Volksvlijt, geraadpleegd 31 maart 2025, https://paleisvoorvolksvlijt.nl/items/show/66.

Bestandsformaten